Beroepschrift tegen de voorbereidingsbesluiten inzake drie proefboringen en ingebruikname van drie putten door Vermillion.

Maandag 18 mei 2025 hebben De Coöperatieve Vereniging de Grachten, Doarpsbelang Top & Twel en de Ondernemersvereniging Top & Twel een beroepschrift ingediend bij de rechtbank in Leeuwarden tegen de besluiten van de Minister van Klimaat en Groene groei tot het verlenen van de Omgevingsvergunningen d.d. 24 april 2025.
Het betreft dus nog niet het te nemen besluit over het Winningsplan.

Hierna volgt de integrale tekst van het beroepschrift:

BEROEPSCHRIFT TEGEN DE BESLUITEN VAN DE MINISTER VAN KLIMAAT EN GROENE GROEI TOT HET VERLENEN VAN DE OMGEVINGSVERGUNNINGEN DD 24 APRIL 2025 MET KENMERKEN PDGGO-DTDO / V-55181 EN PDGGO-DTDO / V-55182


Rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden, ter attentie van de afdeling Bestuursrecht,
Zaailand 102, 8911 BN Leeuwarden

Oppenhuizen,16 mei 2025

Betreft: Beroep tegen de besluiten van de Minister van Klimaat en Groene groei tot het verlenen van
de omgevingsvergunningen dd. 24 april 2025 met kenmerken PDGGO-DTDO / V-55181 (Bijlage 1) en
PDGGO-DTDO / V-55182 (Bijlage 2)

Edelachtbaar college,


Dit beroepschrift wordt ingediend door:

  1. Vereniging Dorpsbelang Oppenhuizen-Uitwellingerga,
    Afkelânskedyk 3
    8606 JZ Sneek en
  2. Ondernemersvereniging Top & Twel
    Brêgefinne 2
    8624 TX Uitwellingerga en
  3. Coöperatie De Grachten Coöperatief U.A.
    Langebaen 17, 8624 TC Uitwellingerga

Correspondentie adres voor de drie verenigingen in deze zaak:

De Heer Th. Verboom
Leijepoel 2,
8625 HT Oppenhuizen

Op 23 april 2025 heeft de Minister van Klimaat en Groene Groei (“de Minister”) besloten aan Vermillion Energy B.V. (“Vermillion”) de hierboven genoemde vergunningen (“de Vergunningen”) tot het doen van drie diepboringen en de ingebruikname van drie nieuwe putten en productieverhoging in Oppenhuizen te verlenen.

In het kader van de voorbereiding van die besluiten hebben ondergetekenden op 5 maart 2025 hun
zienswijze (“Zienswijze”) met betrekking tot de voorgenomen besluiten kenbaar gemaakt (Bijlage 3 ).
In de Nota van antwoord zienswijzen ( de ”NvA”, Bijlage 4) heeft de Minister gereageerd op een aantal
van de door ondergetekenden in de Zienswijze ingenomen standpunten.
Omdat ondergetekenden zich niet kunnen verenigen met de besluiten (“de Besluiten”) om de
Vergunningen te verlenen tekenen zij hierbij beroep aan tegen die Besluiten. Voor wat betreft de
argumenten verwijzen zij naar hun in de Zienswijze ingenomen standpunten waaraan zij, tenzij uit het
hiernavolgende uitdrukkelijk van het tegendeel blijkt, onverkort vasthouden. De tekst van de Zienswijze moet worden geacht hier te zijn herhaald en ingelast. Ondergetekenden gaan er in het vervolg van dit beroepschrift van uit dat op alle punten in de Zienswijze waarop niet is gereageerd in de NvA overeenstemming bestaat tussen hen en de Minister.


Ter aanvulling merken ondergetekenden het volgende op;

  1. Ondergetekenden hebben gesteld dat de logische volgorde die een zorgvuldig handelend
    overheid in acht behoort te nemen bij het verlenen van de vergunningen in verband met de
    door Vermillion voorgenomen uitbreiding van de gaswinningsactiviteiten is dat pas nadat het
    nieuwe winningsplan definitief is geworden, vergunningen kunnen worden verleend voor welke
    uitvoeringsactiviteit dan ook. Dat wordt niet anders als de Minister, (die toch beschikt over een
    zeer ruime staf) niet in staat blijkt tijdig te reageren op een lang geleden ingediend concept-winningsplan. Door de onjuiste volgorde van vergunningverlening ontstaat een situatie waarin
    Vermillion zou kunnen stellen -misschien zelfs met de dreiging van rechterlijke tussenkomst dat het toch niet zo kan zijn dat nu er al zoveel kosten zijn gemaakt met de voorbereiding, het al
    eerder ingediende concept-winningsplan niet wordt geaccordeerd.
  2. Ondergetekenden hebben in de Zienswijze gesteld dat er “ tot dusverre in Nederland vrijwel
    geen mijnbouwactiviteiten hebben plaatsgevonden zonder dat er in meer of mindere mate
    schade is ontstaan”. Aan die stelling houden zij onverkort vast. Het standpunt van de Minister
    m.b.t. deze stelling wordt niet duidelijk uit zijn reactie in de NvA. De Minister ontkent niet met
    zoveel woorden de juistheid ervan maar stelt slechts dat er onderzoeken zijn die een ander
    beeld geven. Welke onderzoeken dat zijn en welk ander beeld daarin wordt gegeven wordt niet
    nader uiteengezet. De bottom line is dat de juistheid van deze stelling van ondergetekenden
    niet, althans niet behoorlijk, gemotiveerd wordt bestreden en dat daarom in deze procedure
    voorshands van de juistheid van die stelling kan worden uitgegaan. Dat betekent dat het eerder
    waarschijnlijk dan onaannemelijk is dat als gevolg van de gaswinningsactiviteiten in
    Oppenhuizen schade zal ontstaan voor de leden van de achterbannen van ondergetekenden.
  3. Eén van de belangrijkste bezwaren die ondergetekenden hebben tegen de uitbreiding van de
    gaswinning in Oppenhuizen is het ontbreken van de mogelijkheid van verhaal als er door de
    gaswinningsactiviteiten schade ontstaat voor de leden van hun achterbannen. De Minister
    wijst in dit verband op de mogelijkheid voor gedupeerden om zich te wenden tot de Commissie
    Mijnbouwschade. Maar wat er verder zij van deze commissie, zij hanteert een ander –
    beperkter- schadebegrip dan dat van artikel 6:95 BW. Het gaat niet aan dat de leden van de
    achterbannen van ondergetekenden opdraaien voor het verschil tussen de werkelijke schade
    en de schade zoals de Commissie Mijnbouwschade die berekent. Dat alles klemt nog meer als
    bedacht wordt dat het voordeel (het ontbreken van de verplichting om alle schade te voldoen)
    voor het overgrote deel (80 à 90 %) toekomt aan de stille partner van Vermillion bij het gas
    winnen in Oppenhuizen: de staat, althans een rechtspersoon waarvan de aandelen worden
    gehouden door de staat. Waar in het hierna volgende wordt gesproken over de staat als partner
    in de gaswinningsactiviteiten wordt steeds bedoeld de staat, althans een rechtspersoon
    waarvan de aandelen worden gehouden door de staat.
  4. Ondergetekenden hebben in de Zienswijze beschreven hoe een medewerker van Vermillion in
    een voorlichtingsavond over gaswinning in Woudsend, Vermilion als opdrachtnemer en de
    staat als opdrachtgever kwalificeerde. Of die kwalificatie juist is weten ondergetekenden niet,
    maar dat het zo is dat de staat in de samenwerking met Vermillion de belangrijkste partij is
    staat wel vast. Naar verluidt wordt voor elk gaswinningsproject een joint venture opgezet
    waarbij de staat het overgrote deel (80 à 90 %) van de resultaten van het betreffende project
    ontvangt. De economische werkelijkheid is daarom dat de staat met een groot financieel
    eigenbelang een vergunning aan zichzelf verleent zonder daarbij de belangen van de burgers –
    met name het belang dat zij de voor hen door de gaswinning ontstane schade geheel kunnen
    verhalen-behoorlijk in acht te nemen. Het gaat niet aan dat de Minister daarbij een -juridisch
    overigens niet houdbaar- beroep doet op de bepalingen van de Wabo. De staat is als senior
    partner in de joint venture met Vermillion eenvoudig in staat te bewerkstelligen dat als er
    schade ontstaat door de gaswinningsactiviteiten, die schade integraal (dus volgens het
    schadebegrip van artikel 6.95 BW) wordt vergoed. Met het verlenen van de Vergunningen op de
    wijze zoals dat nu gebeurt, gebruikt de staat zijn bevoegdheden als vergunningverlener om
    zichzelf als mijnbouwondernemer een onredelijk voordeel (winst maken zonder alle kosten te
    hebben) te bezorgen. Dat is onder meer in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 Awb, 3:3
    Awb en 3:4 Awb.
  5. Dat punt dat de staat niet bereid is om mee te werken aan een oplossing die er toe leidt dat
    eventuele schade als gevolg van de gaswinningsactiviteiten integraal wordt vergoed, komt
    steeds terug in de NvA bij het behandelen van de punten uit de Zienswijze. Eén van de
    argumenten daarbij is dat het niet gebruikelijk zou zijn voor de staat om vooraf garanties te
    verlenen m.b.t. schade. Dat argument snijdt geen hout. De staat creëert een structuur waarbij
    een vrijwel lege vennootschap met een Canadese moeder als front optreedt voor de eigen
    ondernemingsactiviteiten en meent dan dat het geven van comfort aan potentieel
    gelaedeerden niet mogelijk is omdat het niet eerder is gedaan. Maar dat iets niet eerder is
    gedaan is geen reden om het anders te doen als daar goede aanleiding voor bestaat.
  6. De Minister stelt dat het niet mogelijk is om in een omgevingsvergunning civielrechtelijke
    schadevergoedingsregelingen op te nemen. Ondergetekenden zijn van mening dat als dat al
    onmogelijk zou zijn -zij betwisten dat- het in ieder geval mogelijk is om in de vergunningen te
    verwijzen naar civielrechtelijke overeenkomsten en de nakoming daarvan als voorwaarde in de
    vergunningen op te nemen. En zou zelfs dat niet mogelijk zijn, dan zou de staat de gevraagde
    garanties ook los van de vergunningen kunnen verstrekken. Een behoorlijke belangenafweging
    vereist dat er in ieder geval iets gebeurt.
  7. Bij de gaswinning in Oppenhuizen is de staat op de eerste plaats ondernemer en pas op de
    tweede plaats vergunningverlener. Ondergetekenden en hun achterbannen hebben vooral te
    maken met de staat als ondernemer, als senior partner in de joint venture met Vermillion. De
    kans is immers levensgroot dat als er schade ontstaat voor leden van de achterbannen van
    ondergetekenden Vermillion geen verhaal biedt of niet meer bestaat, in ieder geval niet in
    Nederland. Het is daarom niet onlogisch of onredelijk dat de staat dezelfde garanties geeft die
    van elke ondernemer in een dergelijke situatie worden verwacht. Dat is onder meer de
    achtergrond van de opmerkingen in de Zienswijze onder het hoofdje “Mogelijkheden veilig
    stellen schadeverhaal”. Eén van de mogelijkheden die daar besproken wordt is om de
    potentieel gelaedeerden ook het comfort te geven dat de adviseurs van de staat zich steeds
    realiseren dat hun adviezen heel belangrijk zijn voor de beslissing om al dan niet van start te
    gaan met de winningsactiviteiten. De ervaring leert dat het moeten afgeven van reliance letters
    adviseurs beduidend voorzichtiger maakt in de wijze waarop zij hun adviezen formuleren. Er is
    geen enkele reden dat de Minister niet aan zijn adviseurs (o.a. TNO, groot-leverancier van de
    staat) zou kunnen vragen dergelijke reliance letters af te geven.
  8. In de Zienswijze hebben ondergetekenden gewezen op de mogelijkheid om de gevraagde
    vergunningen slechts te verlenen op voorwaarde dat door Vermillion in overeenstemming met
    het bepaalde in artikel 46 van de Mijnbouwwet voldoende zekerheid wordt gesteld om in een
    worst case scenario een ieder die schade leidt als gevolg van de gaswinningsactiviteiten in
    Oppenhuizen schadeloos te stellen. In de NvA stelt de Minister ten onrechte dat de bepalingen
    van de Wabo dat zouden verhinderen. Er bestaat geen enkele belemmering voor de Minister
    om in casu van Vermillion de in artikel 46 Mijnbouwwet bedoelde zekerheid te vragen. In het
    licht van het feit dat de staat als senior partner in de samenwerking met Vermillion categorisch
    weigert aan potentieel door de gaswinningsactiviteiten gelaedeerden het comfort te geven dat
    al hun schade verhaalbaar zal blijven, is er zelfs alle aanleiding om van Vermilion, de gekozen
    frontman van de joint venture, wel/ook die zekerheid te vragen.

Op grond van het bovenstaande verzoeken ondergetekenden u de bestreden besluiten te vernietigen.

Tevens verzoeken zij u de Minister te gelasten de door hen gemaakte proceskosten te vergoeden.

Hoogachtend,

(Handtekeningenpagina niet opgenomen)